ZIN. zin (de; m; meervoud: zinnen; verkleinwoord: zinnetje) 1 zintuig 2 verstand; = geheugen: van zijn zinnen beroofd; bij zinnen komen het bewustzijn terugkrijgen 3 gevoel: dat streelt de zinnen; zin voor het schone; de zinnen verzetten voor afleiding zorgen
ZINNEN. 4 lust, begeerte: hij heeft zijn zin gekregen dat wat hij wilde is gebeurd; ik heb er geen zin intrek; het naar zijn zin hebben tevreden zijn; kwaad in de zin hebben van plan zijn; studiezin 5 betekenis, nut: wat heeft dat voor zin? waartoe dient het?